NL.png aanstemmen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanstemmen

O.t.t. (Present)

  • stemde aan
  • stemde aan
  • stemde aan
  • stemde aan
  • stemden aan
  • stemden aan
  • stemden aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanstemmen
  • zult aanstemmen
  • zal aanstemmen
  • zult aanstemmen
  • zult aanstemmen
  • zullen aanstemmen
  • zullen aanstemmen

O.t.t.t. (Future)

  • had aangestemd
  • had aangestemd
  • had aangestemd
  • had aangestemd
  • hadden aangestemd
  • hadden aangestemd
  • hadden aangestemd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangestemd
  • hebt aangestemd
  • heeft aangestemd
  • hebt aangestemd
  • hebben aangestemd
  • hebben aangestemd
  • hebben aangestemd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangestemd hebben
  • zult aangestemd hebben
  • zal aangestemd hebben
  • zult aangestemd hebben
  • zult aangestemd hebben
  • zullen aangestemd hebben
  • zullen aangestemd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangestemd hebben
  • zou aangestemd hebben
  • zou aangestemd hebben
  • zou aangestemd hebben
  • zouden aangestemd hebben
  • zouden aangestemd hebben
  • zouden aangestemd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangestemd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangestemd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangestemd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangestemd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangestemd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangestemd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangestemd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangestemd zijn
  •