NL.png aanspugen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanspugen

O.t.t. (Present)

  • spoog aan
  • spoog aan
  • spoog aan
  • spoog aan
  • spogen aan
  • spogen aan
  • spogen aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanspugen
  • zult aanspugen
  • zal aanspugen
  • zult aanspugen
  • zult aanspugen
  • zullen aanspugen
  • zullen aanspugen

O.t.t.t. (Future)

  • had aangespogen
  • had aangespogen
  • had aangespogen
  • had aangespogen
  • hadden aangespogen
  • hadden aangespogen
  • hadden aangespogen
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangespogen
  • hebt aangespogen
  • heeft aangespogen
  • hebt aangespogen
  • hebben aangespogen
  • hebben aangespogen
  • hebben aangespogen

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangespogen hebben
  • zult aangespogen hebben
  • zal aangespogen hebben
  • zult aangespogen hebben
  • zult aangespogen hebben
  • zullen aangespogen hebben
  • zullen aangespogen hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangespogen hebben
  • zou aangespogen hebben
  • zou aangespogen hebben
  • zou aangespogen hebben
  • zouden aangespogen hebben
  • zouden aangespogen hebben
  • zouden aangespogen hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangespogen
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangespogen
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangespogen worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangespogen worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangespogen
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangespogen
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangespogen zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangespogen zijn
  •