NL.png aanspelden

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanspelden

O.t.t. (Present)

  • speldde aan
  • speldde aan
  • speldde aan
  • speldde aan
  • speldden aan
  • speldden aan
  • speldden aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanspelden
  • zult aanspelden
  • zal aanspelden
  • zult aanspelden
  • zult aanspelden
  • zullen aanspelden
  • zullen aanspelden

O.t.t.t. (Future)

  • had aangespeld
  • had aangespeld
  • had aangespeld
  • had aangespeld
  • hadden aangespeld
  • hadden aangespeld
  • hadden aangespeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangespeld
  • hebt aangespeld
  • heeft aangespeld
  • hebt aangespeld
  • hebben aangespeld
  • hebben aangespeld
  • hebben aangespeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangespeld hebben
  • zult aangespeld hebben
  • zal aangespeld hebben
  • zult aangespeld hebben
  • zult aangespeld hebben
  • zullen aangespeld hebben
  • zullen aangespeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangespeld hebben
  • zou aangespeld hebben
  • zou aangespeld hebben
  • zou aangespeld hebben
  • zouden aangespeld hebben
  • zouden aangespeld hebben
  • zouden aangespeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangespeld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangespeld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangespeld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangespeld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangespeld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangespeld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangespeld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangespeld zijn
  •