NL.png aansnoeren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aansnoeren

O.t.t. (Present)

  • snoerde aan
  • snoerde aan
  • snoerde aan
  • snoerde aan
  • snoerden aan
  • snoerden aan
  • snoerden aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aansnoeren
  • zult aansnoeren
  • zal aansnoeren
  • zult aansnoeren
  • zult aansnoeren
  • zullen aansnoeren
  • zullen aansnoeren

O.t.t.t. (Future)

  • had aangesnoerd
  • had aangesnoerd
  • had aangesnoerd
  • had aangesnoerd
  • hadden aangesnoerd
  • hadden aangesnoerd
  • hadden aangesnoerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangesnoerd
  • hebt aangesnoerd
  • heeft aangesnoerd
  • hebt aangesnoerd
  • hebben aangesnoerd
  • hebben aangesnoerd
  • hebben aangesnoerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangesnoerd hebben
  • zult aangesnoerd hebben
  • zal aangesnoerd hebben
  • zult aangesnoerd hebben
  • zult aangesnoerd hebben
  • zullen aangesnoerd hebben
  • zullen aangesnoerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangesnoerd hebben
  • zou aangesnoerd hebben
  • zou aangesnoerd hebben
  • zou aangesnoerd hebben
  • zouden aangesnoerd hebben
  • zouden aangesnoerd hebben
  • zouden aangesnoerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangesnoerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangesnoerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangesnoerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangesnoerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangesnoerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangesnoerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangesnoerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangesnoerd zijn
  •