NL.png aansissen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aansissen

O.t.t. (Present)

  • siste aan
  • siste aan
  • siste aan
  • siste aan
  • sisten aan
  • sisten aan
  • sisten aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aansissen
  • zult aansissen
  • zal aansissen
  • zult aansissen
  • zult aansissen
  • zullen aansissen
  • zullen aansissen

O.t.t.t. (Future)

  • had aangesist
  • had aangesist
  • had aangesist
  • had aangesist
  • hadden aangesist
  • hadden aangesist
  • hadden aangesist
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangesist
  • hebt aangesist
  • heeft aangesist
  • hebt aangesist
  • hebben aangesist
  • hebben aangesist
  • hebben aangesist

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangesist hebben
  • zult aangesist hebben
  • zal aangesist hebben
  • zult aangesist hebben
  • zult aangesist hebben
  • zullen aangesist hebben
  • zullen aangesist hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangesist hebben
  • zou aangesist hebben
  • zou aangesist hebben
  • zou aangesist hebben
  • zouden aangesist hebben
  • zouden aangesist hebben
  • zouden aangesist hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangesist
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangesist
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangesist worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangesist worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangesist
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangesist
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangesist zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangesist zijn
  •