NL.png aanschellen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanschellen

O.t.t. (Present)

  • schelde aan
  • schelde aan
  • schelde aan
  • schelde aan
  • schelden aan
  • schelden aan
  • schelden aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanschellen
  • zult aanschellen
  • zal aanschellen
  • zult aanschellen
  • zult aanschellen
  • zullen aanschellen
  • zullen aanschellen

O.t.t.t. (Future)

  • had aangescheld
  • had aangescheld
  • had aangescheld
  • had aangescheld
  • hadden aangescheld
  • hadden aangescheld
  • hadden aangescheld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangescheld
  • hebt aangescheld
  • heeft aangescheld
  • hebt aangescheld
  • hebben aangescheld
  • hebben aangescheld
  • hebben aangescheld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangescheld hebben
  • zult aangescheld hebben
  • zal aangescheld hebben
  • zult aangescheld hebben
  • zult aangescheld hebben
  • zullen aangescheld hebben
  • zullen aangescheld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangescheld hebben
  • zou aangescheld hebben
  • zou aangescheld hebben
  • zou aangescheld hebben
  • zouden aangescheld hebben
  • zouden aangescheld hebben
  • zouden aangescheld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •