NL.png aanrimpelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanrimpelen

O.t.t. (Present)

  • rimpelde aan
  • rimpelde aan
  • rimpelde aan
  • rimpelde aan
  • rimpelden aan
  • rimpelden aan
  • rimpelden aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanrimpelen
  • zult aanrimpelen
  • zal aanrimpelen
  • zult aanrimpelen
  • zult aanrimpelen
  • zullen aanrimpelen
  • zullen aanrimpelen

O.t.t.t. (Future)

  • had aangerimpeld
  • had aangerimpeld
  • had aangerimpeld
  • had aangerimpeld
  • hadden aangerimpeld
  • hadden aangerimpeld
  • hadden aangerimpeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangerimpeld
  • hebt aangerimpeld
  • heeft aangerimpeld
  • hebt aangerimpeld
  • hebben aangerimpeld
  • hebben aangerimpeld
  • hebben aangerimpeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangerimpeld hebben
  • zult aangerimpeld hebben
  • zal aangerimpeld hebben
  • zult aangerimpeld hebben
  • zult aangerimpeld hebben
  • zullen aangerimpeld hebben
  • zullen aangerimpeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangerimpeld hebben
  • zou aangerimpeld hebben
  • zou aangerimpeld hebben
  • zou aangerimpeld hebben
  • zouden aangerimpeld hebben
  • zouden aangerimpeld hebben
  • zouden aangerimpeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangerimpeld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangerimpeld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangerimpeld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangerimpeld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangerimpeld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangerimpeld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangerimpeld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangerimpeld zijn
  •