INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• aanrechten

O.t.t. (Present)

• rechtte aan
• rechtte aan
• rechtte aan
• rechtte aan
• rechtten aan
• rechtten aan
• rechtten aan

O.v.t. (Past)

• zal aanrechten
• zult aanrechten
• zal aanrechten
• zult aanrechten
• zult aanrechten
• zullen aanrechten
• zullen aanrechten

O.t.t.t. (Future)

• had aangerecht
• had aangerecht
• had aangerecht
• had aangerecht
• hadden aangerecht
• hadden aangerecht
• hadden aangerecht

O.v.t.t. (Condicional)

• heb aangerecht
• hebt aangerecht
• heeft aangerecht
• hebt aangerecht
• hebben aangerecht
• hebben aangerecht
• hebben aangerecht

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal aangerecht hebben
• zult aangerecht hebben
• zal aangerecht hebben
• zult aangerecht hebben
• zult aangerecht hebben
• zullen aangerecht hebben
• zullen aangerecht hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou aangerecht hebben
• zou aangerecht hebben
• zou aangerecht hebben
• zou aangerecht hebben
• zouden aangerecht hebben
• zouden aangerecht hebben
• zouden aangerecht hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden aangerecht
•  

O.v.t. (Past)

• worden aangerecht
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen aangerecht worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden aangerecht worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn aangerecht
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was aangerecht
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen aangerecht zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden aangerecht zijn
•