NL.png aanrazen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanrazen

O.t.t. (Present)

  • raasde aan
  • raasde aan
  • raasde aan
  • raasde aan
  • raasden aan
  • raasden aan
  • raasden aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanrazen
  • zult aanrazen
  • zal aanrazen
  • zult aanrazen
  • zult aanrazen
  • zullen aanrazen
  • zullen aanrazen

O.t.t.t. (Future)

  • had aangeraasd
  • had aangeraasd
  • had aangeraasd
  • had aangeraasd
  • hadden aangeraasd
  • hadden aangeraasd
  • hadden aangeraasd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangeraasd
  • hebt aangeraasd
  • heeft aangeraasd
  • hebt aangeraasd
  • hebben aangeraasd
  • hebben aangeraasd
  • hebben aangeraasd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangeraasd hebben
  • zult aangeraasd hebben
  • zal aangeraasd hebben
  • zult aangeraasd hebben
  • zult aangeraasd hebben
  • zullen aangeraasd hebben
  • zullen aangeraasd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangeraasd hebben
  • zou aangeraasd hebben
  • zou aangeraasd hebben
  • zou aangeraasd hebben
  • zouden aangeraasd hebben
  • zouden aangeraasd hebben
  • zouden aangeraasd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangeraasd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangeraasd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangeraasd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangeraasd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangeraasd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangeraasd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangeraasd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangeraasd zijn
  •