NL.png aanprikkelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanprikkelen

O.t.t. (Present)

  • prikkelde aan
  • prikkelde aan
  • prikkelde aan
  • prikkelde aan
  • prikkelden aan
  • prikkelden aan
  • prikkelden aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanprikkelen
  • zult aanprikkelen
  • zal aanprikkelen
  • zult aanprikkelen
  • zult aanprikkelen
  • zullen aanprikkelen
  • zullen aanprikkelen

O.t.t.t. (Future)

  • had aangeprikkeld
  • had aangeprikkeld
  • had aangeprikkeld
  • had aangeprikkeld
  • hadden aangeprikkeld
  • hadden aangeprikkeld
  • hadden aangeprikkeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangeprikkeld
  • hebt aangeprikkeld
  • heeft aangeprikkeld
  • hebt aangeprikkeld
  • hebben aangeprikkeld
  • hebben aangeprikkeld
  • hebben aangeprikkeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangeprikkeld hebben
  • zult aangeprikkeld hebben
  • zal aangeprikkeld hebben
  • zult aangeprikkeld hebben
  • zult aangeprikkeld hebben
  • zullen aangeprikkeld hebben
  • zullen aangeprikkeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangeprikkeld hebben
  • zou aangeprikkeld hebben
  • zou aangeprikkeld hebben
  • zou aangeprikkeld hebben
  • zouden aangeprikkeld hebben
  • zouden aangeprikkeld hebben
  • zouden aangeprikkeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangeprikkeld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangeprikkeld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangeprikkeld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangeprikkeld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangeprikkeld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangeprikkeld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangeprikkeld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangeprikkeld zijn
  •