NL.png aanprijzen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanprijzen

O.t.t. (Present)

  • prees aan
  • prees aan
  • prees aan
  • prees aan
  • prezen aan
  • prezen aan
  • prezen aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanprijzen
  • zult aanprijzen
  • zal aanprijzen
  • zult aanprijzen
  • zult aanprijzen
  • zullen aanprijzen
  • zullen aanprijzen

O.t.t.t. (Future)

  • had aangeprezen
  • had aangeprezen
  • had aangeprezen
  • had aangeprezen
  • hadden aangeprezen
  • hadden aangeprezen
  • hadden aangeprezen
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangeprezen
  • hebt aangeprezen
  • heeft aangeprezen
  • hebt aangeprezen
  • hebben aangeprezen
  • hebben aangeprezen
  • hebben aangeprezen

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangeprezen hebben
  • zult aangeprezen hebben
  • zal aangeprezen hebben
  • zult aangeprezen hebben
  • zult aangeprezen hebben
  • zullen aangeprezen hebben
  • zullen aangeprezen hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangeprezen hebben
  • zou aangeprezen hebben
  • zou aangeprezen hebben
  • zou aangeprezen hebben
  • zouden aangeprezen hebben
  • zouden aangeprezen hebben
  • zouden aangeprezen hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangeprezen
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangeprezen
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangeprezen worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangeprezen worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangeprezen
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangeprezen
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangeprezen zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangeprezen zijn
  •