NL.png aanpraaien

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanpraaien

O.t.t. (Present)

  • praaide aan
  • praaide aan
  • praaide aan
  • praaide aan
  • praaiden aan
  • praaiden aan
  • praaiden aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanpraaien
  • zult aanpraaien
  • zal aanpraaien
  • zult aanpraaien
  • zult aanpraaien
  • zullen aanpraaien
  • zullen aanpraaien

O.t.t.t. (Future)

  • had aangepraaid
  • had aangepraaid
  • had aangepraaid
  • had aangepraaid
  • hadden aangepraaid
  • hadden aangepraaid
  • hadden aangepraaid
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangepraaid
  • hebt aangepraaid
  • heeft aangepraaid
  • hebt aangepraaid
  • hebben aangepraaid
  • hebben aangepraaid
  • hebben aangepraaid

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangepraaid hebben
  • zult aangepraaid hebben
  • zal aangepraaid hebben
  • zult aangepraaid hebben
  • zult aangepraaid hebben
  • zullen aangepraaid hebben
  • zullen aangepraaid hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangepraaid hebben
  • zou aangepraaid hebben
  • zou aangepraaid hebben
  • zou aangepraaid hebben
  • zouden aangepraaid hebben
  • zouden aangepraaid hebben
  • zouden aangepraaid hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangepraaid
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangepraaid
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangepraaid worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangepraaid worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangepraaid
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangepraaid
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangepraaid zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangepraaid zijn
  •