NL.png aanplanten

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanplanten

O.t.t. (Present)

  • plantte aan
  • plantte aan
  • plantte aan
  • plantte aan
  • plantten aan
  • plantten aan
  • plantten aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanplanten
  • zult aanplanten
  • zal aanplanten
  • zult aanplanten
  • zult aanplanten
  • zullen aanplanten
  • zullen aanplanten

O.t.t.t. (Future)

  • had aangeplant
  • had aangeplant
  • had aangeplant
  • had aangeplant
  • hadden aangeplant
  • hadden aangeplant
  • hadden aangeplant
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangeplant
  • hebt aangeplant
  • heeft aangeplant
  • hebt aangeplant
  • hebben aangeplant
  • hebben aangeplant
  • hebben aangeplant

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangeplant hebben
  • zult aangeplant hebben
  • zal aangeplant hebben
  • zult aangeplant hebben
  • zult aangeplant hebben
  • zullen aangeplant hebben
  • zullen aangeplant hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangeplant hebben
  • zou aangeplant hebben
  • zou aangeplant hebben
  • zou aangeplant hebben
  • zouden aangeplant hebben
  • zouden aangeplant hebben
  • zouden aangeplant hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangeplant
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangeplant
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangeplant worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangeplant worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangeplant
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangeplant
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangeplant zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangeplant zijn
  •