NL.png aanpappen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanpappen

O.t.t. (Present)

  • papte aan
  • papte aan
  • papte aan
  • papte aan
  • papten aan
  • papten aan
  • papten aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanpappen
  • zult aanpappen
  • zal aanpappen
  • zult aanpappen
  • zult aanpappen
  • zullen aanpappen
  • zullen aanpappen

O.t.t.t. (Future)

  • had aangepapt
  • had aangepapt
  • had aangepapt
  • had aangepapt
  • hadden aangepapt
  • hadden aangepapt
  • hadden aangepapt
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangepapt
  • hebt aangepapt
  • heeft aangepapt
  • hebt aangepapt
  • hebben aangepapt
  • hebben aangepapt
  • hebben aangepapt

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangepapt hebben
  • zult aangepapt hebben
  • zal aangepapt hebben
  • zult aangepapt hebben
  • zult aangepapt hebben
  • zullen aangepapt hebben
  • zullen aangepapt hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangepapt hebben
  • zou aangepapt hebben
  • zou aangepapt hebben
  • zou aangepapt hebben
  • zouden aangepapt hebben
  • zouden aangepapt hebben
  • zouden aangepapt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangepapt
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangepapt
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangepapt worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangepapt worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangepapt
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangepapt
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangepapt zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangepapt zijn
  •