NL.png aanmodderen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanmodderen

O.t.t. (Present)

  • modderde aan
  • modderde aan
  • modderde aan
  • modderde aan
  • modderden aan
  • modderden aan
  • modderden aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanmodderen
  • zult aanmodderen
  • zal aanmodderen
  • zult aanmodderen
  • zult aanmodderen
  • zullen aanmodderen
  • zullen aanmodderen

O.t.t.t. (Future)

  • had aangemodderd
  • had aangemodderd
  • had aangemodderd
  • had aangemodderd
  • hadden aangemodderd
  • hadden aangemodderd
  • hadden aangemodderd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangemodderd
  • hebt aangemodderd
  • heeft aangemodderd
  • hebt aangemodderd
  • hebben aangemodderd
  • hebben aangemodderd
  • hebben aangemodderd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangemodderd hebben
  • zult aangemodderd hebben
  • zal aangemodderd hebben
  • zult aangemodderd hebben
  • zult aangemodderd hebben
  • zullen aangemodderd hebben
  • zullen aangemodderd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangemodderd hebben
  • zou aangemodderd hebben
  • zou aangemodderd hebben
  • zou aangemodderd hebben
  • zouden aangemodderd hebben
  • zouden aangemodderd hebben
  • zouden aangemodderd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •