NL.png aanmerken

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanmerken

O.t.t. (Present)

  • merkte aan
  • merkte aan
  • merkte aan
  • merkte aan
  • merkten aan
  • merkten aan
  • merkten aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanmerken
  • zult aanmerken
  • zal aanmerken
  • zult aanmerken
  • zult aanmerken
  • zullen aanmerken
  • zullen aanmerken

O.t.t.t. (Future)

  • had aangemerkt
  • had aangemerkt
  • had aangemerkt
  • had aangemerkt
  • hadden aangemerkt
  • hadden aangemerkt
  • hadden aangemerkt
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangemerkt
  • hebt aangemerkt
  • heeft aangemerkt
  • hebt aangemerkt
  • hebben aangemerkt
  • hebben aangemerkt
  • hebben aangemerkt

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangemerkt hebben
  • zult aangemerkt hebben
  • zal aangemerkt hebben
  • zult aangemerkt hebben
  • zult aangemerkt hebben
  • zullen aangemerkt hebben
  • zullen aangemerkt hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangemerkt hebben
  • zou aangemerkt hebben
  • zou aangemerkt hebben
  • zou aangemerkt hebben
  • zouden aangemerkt hebben
  • zouden aangemerkt hebben
  • zouden aangemerkt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangemerkt
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangemerkt
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangemerkt worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangemerkt worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangemerkt
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangemerkt
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangemerkt zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangemerkt zijn
  •