NL.png aanmarcheren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanmarcheren

O.t.t. (Present)

  • marcheerde aan
  • marcheerde aan
  • marcheerde aan
  • marcheerde aan
  • marcheerden aan
  • marcheerden aan
  • marcheerden aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanmarcheren
  • zult aanmarcheren
  • zal aanmarcheren
  • zult aanmarcheren
  • zult aanmarcheren
  • zullen aanmarcheren
  • zullen aanmarcheren

O.t.t.t. (Future)

  • was aangemarcheerd
  • was aangemarcheerd
  • was aangemarcheerd
  • was aangemarcheerd
  • waren aangemarcheerd
  • waren aangemarcheerd
  • waren aangemarcheerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • ben aangemarcheerd
  • bent aangemarcheerd
  • is aangemarcheerd
  • bent aangemarcheerd
  • zijn aangemarcheerd
  • zijn aangemarcheerd
  • zijn aangemarcheerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangemarcheerd zijn
  • zult aangemarcheerd zijn
  • zal aangemarcheerd zijn
  • zult aangemarcheerd zijn
  • zult aangemarcheerd zijn
  • zullen aangemarcheerd zijn
  • zullen aangemarcheerd zijn
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangemarcheerd zijn
  • zou aangemarcheerd zijn
  • zou aangemarcheerd zijn
  • zou aangemarcheerd zijn
  • zouden aangemarcheerd zijn
  • zouden aangemarcheerd zijn
  • zouden aangemarcheerd zijn

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •