INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• aanlijken

O.t.t. (Present)

• lijkte aan
• lijkte aan
• lijkte aan
• lijkte aan
• lijkten aan
• lijkten aan
• lijkten aan

O.v.t. (Past)

• zal aanlijken
• zult aanlijken
• zal aanlijken
• zult aanlijken
• zult aanlijken
• zullen aanlijken
• zullen aanlijken

O.t.t.t. (Future)

• had aangelijkt
• had aangelijkt
• had aangelijkt
• had aangelijkt
• hadden aangelijkt
• hadden aangelijkt
• hadden aangelijkt

O.v.t.t. (Condicional)

• heb aangelijkt
• hebt aangelijkt
• heeft aangelijkt
• hebt aangelijkt
• hebben aangelijkt
• hebben aangelijkt
• hebben aangelijkt

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal aangelijkt hebben
• zult aangelijkt hebben
• zal aangelijkt hebben
• zult aangelijkt hebben
• zult aangelijkt hebben
• zullen aangelijkt hebben
• zullen aangelijkt hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou aangelijkt hebben
• zou aangelijkt hebben
• zou aangelijkt hebben
• zou aangelijkt hebben
• zouden aangelijkt hebben
• zouden aangelijkt hebben
• zouden aangelijkt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden aangelijkt
•  

O.v.t. (Past)

• worden aangelijkt
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen aangelijkt worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden aangelijkt worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn aangelijkt
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was aangelijkt
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen aangelijkt zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden aangelijkt zijn
•