NL.png aankunnen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aankunnen

O.t.t. (Present)

  • kon aan
  • kon aan
  • kon aan
  • kon aan
  • konden aan
  • konden aan
  • konden aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aankunnen
  • zult aankunnen
  • zal aankunnen
  • zult aankunnen
  • zult aankunnen
  • zullen aankunnen
  • zullen aankunnen

O.t.t.t. (Future)

  • had aangekund
  • had aangekund
  • had aangekund
  • had aangekund
  • hadden aangekund
  • hadden aangekund
  • hadden aangekund
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangekund
  • hebt aangekund
  • heeft aangekund
  • hebt aangekund
  • hebben aangekund
  • hebben aangekund
  • hebben aangekund

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangekund hebben
  • zult aangekund hebben
  • zal aangekund hebben
  • zult aangekund hebben
  • zult aangekund hebben
  • zullen aangekund hebben
  • zullen aangekund hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangekund hebben
  • zou aangekund hebben
  • zou aangekund hebben
  • zou aangekund hebben
  • zouden aangekund hebben
  • zouden aangekund hebben
  • zouden aangekund hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangekund
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangekund
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangekund worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangekund worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangekund
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangekund
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangekund zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangekund zijn
  •