INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• aankruisen

O.t.t. (Present)

• kruiste aan
• kruiste aan
• kruiste aan
• kruiste aan
• kruisten aan
• kruisten aan
• kruisten aan

O.v.t. (Past)

• zal aankruisen
• zult aankruisen
• zal aankruisen
• zult aankruisen
• zult aankruisen
• zullen aankruisen
• zullen aankruisen

O.t.t.t. (Future)

• had aangekruist
• had aangekruist
• had aangekruist
• had aangekruist
• hadden aangekruist
• hadden aangekruist
• hadden aangekruist

O.v.t.t. (Condicional)

• heb aangekruist
• hebt aangekruist
• heeft aangekruist
• hebt aangekruist
• hebben aangekruist
• hebben aangekruist
• hebben aangekruist

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal aangekruist hebben
• zult aangekruist hebben
• zal aangekruist hebben
• zult aangekruist hebben
• zult aangekruist hebben
• zullen aangekruist hebben
• zullen aangekruist hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou aangekruist hebben
• zou aangekruist hebben
• zou aangekruist hebben
• zou aangekruist hebben
• zouden aangekruist hebben
• zouden aangekruist hebben
• zouden aangekruist hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden aangekruist
•  

O.v.t. (Past)

• worden aangekruist
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen aangekruist worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden aangekruist worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn aangekruist
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was aangekruist
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen aangekruist zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden aangekruist zijn
•