NL.png aanklinken

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanklinken

O.t.t. (Present)

  • klonk aan
  • klonk aan
  • klonk aan
  • klonk aan
  • klonken aan
  • klonken aan
  • klonken aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanklinken
  • zult aanklinken
  • zal aanklinken
  • zult aanklinken
  • zult aanklinken
  • zullen aanklinken
  • zullen aanklinken

O.t.t.t. (Future)

  • had aangeklonken
  • had aangeklonken
  • had aangeklonken
  • had aangeklonken
  • hadden aangeklonken
  • hadden aangeklonken
  • hadden aangeklonken
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangeklonken
  • hebt aangeklonken
  • heeft aangeklonken
  • hebt aangeklonken
  • hebben aangeklonken
  • hebben aangeklonken
  • hebben aangeklonken

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangeklonken hebben
  • zult aangeklonken hebben
  • zal aangeklonken hebben
  • zult aangeklonken hebben
  • zult aangeklonken hebben
  • zullen aangeklonken hebben
  • zullen aangeklonken hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangeklonken hebben
  • zou aangeklonken hebben
  • zou aangeklonken hebben
  • zou aangeklonken hebben
  • zouden aangeklonken hebben
  • zouden aangeklonken hebben
  • zouden aangeklonken hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangeklonken
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangeklonken
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangeklonken worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangeklonken worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangeklonken
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangeklonken
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangeklonken zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangeklonken zijn
  •