INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• aanklappen

O.t.t. (Present)

• klapte aan
• klapte aan
• klapte aan
• klapte aan
• klapten aan
• klapten aan
• klapten aan

O.v.t. (Past)

• zal aanklappen
• zult aanklappen
• zal aanklappen
• zult aanklappen
• zult aanklappen
• zullen aanklappen
• zullen aanklappen

O.t.t.t. (Future)

• had aangeklapt
• had aangeklapt
• had aangeklapt
• had aangeklapt
• hadden aangeklapt
• hadden aangeklapt
• hadden aangeklapt

O.v.t.t. (Condicional)

• heb aangeklapt
• hebt aangeklapt
• heeft aangeklapt
• hebt aangeklapt
• hebben aangeklapt
• hebben aangeklapt
• hebben aangeklapt

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal aangeklapt hebben
• zult aangeklapt hebben
• zal aangeklapt hebben
• zult aangeklapt hebben
• zult aangeklapt hebben
• zullen aangeklapt hebben
• zullen aangeklapt hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou aangeklapt hebben
• zou aangeklapt hebben
• zou aangeklapt hebben
• zou aangeklapt hebben
• zouden aangeklapt hebben
• zouden aangeklapt hebben
• zouden aangeklapt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden aangeklapt
•  

O.v.t. (Past)

• worden aangeklapt
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen aangeklapt worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden aangeklapt worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn aangeklapt
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was aangeklapt
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen aangeklapt zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden aangeklapt zijn
•