INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• aankalken

O.t.t. (Present)

• kalkte aan
• kalkte aan
• kalkte aan
• kalkte aan
• kalkten aan
• kalkten aan
• kalkten aan

O.v.t. (Past)

• zal aankalken
• zult aankalken
• zal aankalken
• zult aankalken
• zult aankalken
• zullen aankalken
• zullen aankalken

O.t.t.t. (Future)

• had aangekalkt
• had aangekalkt
• had aangekalkt
• had aangekalkt
• hadden aangekalkt
• hadden aangekalkt
• hadden aangekalkt

O.v.t.t. (Condicional)

• heb aangekalkt
• hebt aangekalkt
• heeft aangekalkt
• hebt aangekalkt
• hebben aangekalkt
• hebben aangekalkt
• hebben aangekalkt

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal aangekalkt hebben
• zult aangekalkt hebben
• zal aangekalkt hebben
• zult aangekalkt hebben
• zult aangekalkt hebben
• zullen aangekalkt hebben
• zullen aangekalkt hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou aangekalkt hebben
• zou aangekalkt hebben
• zou aangekalkt hebben
• zou aangekalkt hebben
• zouden aangekalkt hebben
• zouden aangekalkt hebben
• zouden aangekalkt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden aangekalkt
•  

O.v.t. (Past)

• worden aangekalkt
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen aangekalkt worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden aangekalkt worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn aangekalkt
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was aangekalkt
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen aangekalkt zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden aangekalkt zijn
•