NL.png aankaarten

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aankaarten

O.t.t. (Present)

  • kaartte aan
  • kaartte aan
  • kaartte aan
  • kaartte aan
  • kaartten aan
  • kaartten aan
  • kaartten aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aankaarten
  • zult aankaarten
  • zal aankaarten
  • zult aankaarten
  • zult aankaarten
  • zullen aankaarten
  • zullen aankaarten

O.t.t.t. (Future)

  • had aangekaart
  • had aangekaart
  • had aangekaart
  • had aangekaart
  • hadden aangekaart
  • hadden aangekaart
  • hadden aangekaart
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangekaart
  • hebt aangekaart
  • heeft aangekaart
  • hebt aangekaart
  • hebben aangekaart
  • hebben aangekaart
  • hebben aangekaart

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangekaart hebben
  • zult aangekaart hebben
  • zal aangekaart hebben
  • zult aangekaart hebben
  • zult aangekaart hebben
  • zullen aangekaart hebben
  • zullen aangekaart hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangekaart hebben
  • zou aangekaart hebben
  • zou aangekaart hebben
  • zou aangekaart hebben
  • zouden aangekaart hebben
  • zouden aangekaart hebben
  • zouden aangekaart hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangekaart
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangekaart
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangekaart worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangekaart worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangekaart
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangekaart
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangekaart zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangekaart zijn
  •