NL.png aaneenrijgen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aaneenrijgen

O.t.t. (Present)

  • reeg aaneen
  • reeg aaneen
  • reeg aaneen
  • reeg aaneen
  • regen aaneen
  • regen aaneen
  • regen aaneen
 

O.v.t. (Past)

  • zal aaneenrijgen
  • zult aaneenrijgen
  • zal aaneenrijgen
  • zult aaneenrijgen
  • zult aaneenrijgen
  • zullen aaneenrijgen
  • zullen aaneenrijgen

O.t.t.t. (Future)

  • had aaneengeregen
  • had aaneengeregen
  • had aaneengeregen
  • had aaneengeregen
  • hadden aaneengeregen
  • hadden aaneengeregen
  • hadden aaneengeregen
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aaneengeregen
  • hebt aaneengeregen
  • heeft aaneengeregen
  • hebt aaneengeregen
  • hebben aaneengeregen
  • hebben aaneengeregen
  • hebben aaneengeregen

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aaneengeregen hebben
  • zult aaneengeregen hebben
  • zal aaneengeregen hebben
  • zult aaneengeregen hebben
  • zult aaneengeregen hebben
  • zullen aaneengeregen hebben
  • zullen aaneengeregen hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aaneengeregen hebben
  • zou aaneengeregen hebben
  • zou aaneengeregen hebben
  • zou aaneengeregen hebben
  • zouden aaneengeregen hebben
  • zouden aaneengeregen hebben
  • zouden aaneengeregen hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aaneengeregen
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aaneengeregen
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aaneengeregen worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aaneengeregen worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aaneengeregen
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aaneengeregen
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aaneengeregen zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aaneengeregen zijn
  •