NL.png aaneenbrengen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aaneenbrengen

O.t.t. (Present)

  • bracht aaneen
  • bracht aaneen
  • bracht aaneen
  • bracht aaneen
  • brachten aaneen
  • brachten aaneen
  • brachten aaneen
 

O.v.t. (Past)

  • zal aaneenbrengen
  • zult aaneenbrengen
  • zal aaneenbrengen
  • zult aaneenbrengen
  • zult aaneenbrengen
  • zullen aaneenbrengen
  • zullen aaneenbrengen

O.t.t.t. (Future)

  • had aaneengebracht
  • had aaneengebracht
  • had aaneengebracht
  • had aaneengebracht
  • hadden aaneengebracht
  • hadden aaneengebracht
  • hadden aaneengebracht
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aaneengebracht
  • hebt aaneengebracht
  • heeft aaneengebracht
  • hebt aaneengebracht
  • hebben aaneengebracht
  • hebben aaneengebracht
  • hebben aaneengebracht

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aaneengebracht hebben
  • zult aaneengebracht hebben
  • zal aaneengebracht hebben
  • zult aaneengebracht hebben
  • zult aaneengebracht hebben
  • zullen aaneengebracht hebben
  • zullen aaneengebracht hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aaneengebracht hebben
  • zou aaneengebracht hebben
  • zou aaneengebracht hebben
  • zou aaneengebracht hebben
  • zouden aaneengebracht hebben
  • zouden aaneengebracht hebben
  • zouden aaneengebracht hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aaneengebracht
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aaneengebracht
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aaneengebracht worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aaneengebracht worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aaneengebracht
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aaneengebracht
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aaneengebracht zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aaneengebracht zijn
  •