NL.png aanblessen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanblessen

O.t.t. (Present)

  • bleste aan
  • bleste aan
  • bleste aan
  • bleste aan
  • blesten aan
  • blesten aan
  • blesten aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanblessen
  • zult aanblessen
  • zal aanblessen
  • zult aanblessen
  • zult aanblessen
  • zullen aanblessen
  • zullen aanblessen

O.t.t.t. (Future)

  • had aangeblest
  • had aangeblest
  • had aangeblest
  • had aangeblest
  • hadden aangeblest
  • hadden aangeblest
  • hadden aangeblest
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangeblest
  • hebt aangeblest
  • heeft aangeblest
  • hebt aangeblest
  • hebben aangeblest
  • hebben aangeblest
  • hebben aangeblest

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangeblest hebben
  • zult aangeblest hebben
  • zal aangeblest hebben
  • zult aangeblest hebben
  • zult aangeblest hebben
  • zullen aangeblest hebben
  • zullen aangeblest hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangeblest hebben
  • zou aangeblest hebben
  • zou aangeblest hebben
  • zou aangeblest hebben
  • zouden aangeblest hebben
  • zouden aangeblest hebben
  • zouden aangeblest hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangeblest
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangeblest
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangeblest worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangeblest worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangeblest
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangeblest
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangeblest zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangeblest zijn
  •