NL.png aanbevelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanbevelen

O.t.t. (Present)

  • beval aan
  • beval aan
  • beval aan
  • beval aan
  • bevalen aan
  • bevalen aan
  • bevalen aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanbevelen
  • zult aanbevelen
  • zal aanbevelen
  • zult aanbevelen
  • zult aanbevelen
  • zullen aanbevelen
  • zullen aanbevelen

O.t.t.t. (Future)

  • had aanbevolen
  • had aanbevolen
  • had aanbevolen
  • had aanbevolen
  • hadden aanbevolen
  • hadden aanbevolen
  • hadden aanbevolen
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aanbevolen
  • hebt aanbevolen
  • heeft aanbevolen
  • hebt aanbevolen
  • hebben aanbevolen
  • hebben aanbevolen
  • hebben aanbevolen

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aanbevolen hebben
  • zult aanbevolen hebben
  • zal aanbevolen hebben
  • zult aanbevolen hebben
  • zult aanbevolen hebben
  • zullen aanbevolen hebben
  • zullen aanbevolen hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aanbevolen hebben
  • zou aanbevolen hebben
  • zou aanbevolen hebben
  • zou aanbevolen hebben
  • zouden aanbevolen hebben
  • zouden aanbevolen hebben
  • zouden aanbevolen hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aanbevolen
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aanbevolen
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aanbevolen worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aanbevolen worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aanbevolen
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aanbevolen
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aanbevolen zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aanbevolen zijn
  •