NL.png aanbelanden

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanbelanden

O.t.t. (Present)

  • belandde aan
  • belandde aan
  • belandde aan
  • belandde aan
  • belandden aan
  • belandden aan
  • belandden aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanbelanden
  • zult aanbelanden
  • zal aanbelanden
  • zult aanbelanden
  • zult aanbelanden
  • zullen aanbelanden
  • zullen aanbelanden

O.t.t.t. (Future)

  • was aanbeland
  • was aanbeland
  • was aanbeland
  • was aanbeland
  • waren aanbeland
  • waren aanbeland
  • waren aanbeland
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • ben aanbeland
  • bent aanbeland
  • is aanbeland
  • bent aanbeland
  • zijn aanbeland
  • zijn aanbeland
  • zijn aanbeland

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aanbeland zijn
  • zult aanbeland zijn
  • zal aanbeland zijn
  • zult aanbeland zijn
  • zult aanbeland zijn
  • zullen aanbeland zijn
  • zullen aanbeland zijn
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aanbeland zijn
  • zou aanbeland zijn
  • zou aanbeland zijn
  • zou aanbeland zijn
  • zouden aanbeland zijn
  • zouden aanbeland zijn
  • zouden aanbeland zijn

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •