INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• afvorderen

O.t.t. (Present)

• vorderde af
• vorderde af
• vorderde af
• vorderde af
• vorderden af
• vorderden af
• vorderden af

O.v.t. (Past)

• zal afvorderen
• zult afvorderen
• zal afvorderen
• zult afvorderen
• zult afvorderen
• zullen afvorderen
• zullen afvorderen

O.t.t.t. (Future)

• had afgevorderd
• had afgevorderd
• had afgevorderd
• had afgevorderd
• hadden afgevorderd
• hadden afgevorderd
• hadden afgevorderd

O.v.t.t. (Condicional)

• heb afgevorderd
• hebt afgevorderd
• heeft afgevorderd
• hebt afgevorderd
• hebben afgevorderd
• hebben afgevorderd
• hebben afgevorderd

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal afgevorderdhebben
• zult afgevorderdhebben
• zal afgevorderdhebben
• zult afgevorderdhebben
• zult afgevorderdhebben
• zullen afgevorderdhebben
• zullen afgevorderd hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou afgevorderdhebben
• zou afgevorderdhebben
• zou afgevorderd hebben
• zou afgevorderdhebben
• zouden afgevorderdhebben
• zouden afgevorderdhebben
• zouden afgevorderd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden afgevorderd
•  

O.v.t. (Past)

• worden afgevorderd
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen afgevorderd worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden afgevorderd worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn afgevorderd
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was afgevorderd
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen afgevorderd zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden afgevorderd zijn
•