INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• afvertellen

O.t.t. (Present)

• vertelde af
• vertelde af
• vertelde af
• vertelde af
• vertelden af
• vertelden af
• vertelden af

O.v.t. (Past)

• zal afvertellen
• zult afvertellen
• zal afvertellen
• zult afvertellen
• zult afvertellen
• zullen afvertellen
• zullen afvertellen

O.t.t.t. (Future)

• had afgeverteld
• had afgeverteld
• had afgeverteld
• had afgeverteld
• hadden afverteld
• hadden afverteld
• hadden afverteld

O.v.t.t. (Condicional)

• heb afgeverteld
• hebt afverteld
• heeft afverteld
• hebt afverteld
• hebben afverteld
• hebben afverteld
• hebben afverteld

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal afverteld hebben
• zult afverteld hebben
• zal afverteld hebben
• zult afverteld hebben
• zult afverteld hebben
• zullen afverteld hebben
• zullen afverteld hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou afverteld hebben
• zou afverteld hebben
• zou afverteld hebben
• zou afverteld hebben
• zouden afverteld hebben
• zouden afverteld hebben
• zouden afverteld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden afverteld
•  

O.v.t. (Past)

• worden afverteld
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen afverteld worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden afverteld worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn afverteld
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was afverteld
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen afverteld zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden afverteld zijn
•