INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• afvaardigen

O.t.t. (Present)

• vaardigde af
• vaardigde af
• vaardigde af
• vaardigde af
• vaardigden af
• vaardigden af
• vaardigden af

O.v.t. (Past)

• zal afvaardigen
• zult afvaardigen
• zal afvaardigen
• zult afvaardigen
• zult afvaardigen
• zullen afvaardigen
• zullen afvaardigen

O.t.t.t. (Future)

• had afgevaardigd
• had afgevaardigd
• had afgevaardigd
• had afgevaardigd
• hadden afgevaardigd
• hadden afgevaardigd
• hadden afgevaardigd

O.v.t.t. (Condicional)

• heb afgevaardigd
• hebt afgevaardigd
• heeft afgevaardigd
• hebt afgevaardigd
• hebben afgevaardigd
• hebben afgevaardigd
• hebben afgevaardigd

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal afgevaardigd hebben
• zult afgevaardigd hebben
• zal afgevaardigd hebben
• zult afgevaardigd hebben
• zult afgevaardigd hebben
• zullen afgevaardigd hebben
• zullen afgevaardigd hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou afgevaardigd hebben
• zou afgevaardigd hebben
• zou afgevaardigd hebben
• zou afgevaardigd hebben
• zouden afgevaardigd hebben
• zouden afgevaardigd hebben
• zouden afgevaardigd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden afgevaardigd
•  

O.v.t. (Past)

• worden afgevaardigd
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen afgevaardigd worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden afgevaardigd worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn afgevaardigd
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was afgevaardigd
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen afgevaardigd zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden afgevaardigd zijn
•