INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• aftuigen

O.t.t. (Present)

• tuigde af
• tuigde af
• tuigde af
• tuigde af
• tuigden af
• tuigden af
• tuigden af

O.v.t. (Past)

• zal aftuigen
• zult aftuigen
• zal aftuigen
• zult aftuigen
• zult aftuigen
• zullen aftuigen
• zullen aftuigen

O.t.t.t. (Future)

• had afgetuigd
• *
• *
• had afgetuigd
• had afgetuigd
• had afgetuigd
• hadden afgetuigd

O.v.t.t. (Condicional)

• heb afgetuigd
• hebt afgetuigd
• heeft afgetuigd
• hebt afgetuigd
• hebben afgetuigd
• hebben afgetuigd
• hebben afgetuigd

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal afgetuigd hebben
• zult afgetuigd hebben
• zal afgetuigd hebben
• zult afgetuigd hebben
• zult afgetuigd hebben
• zullen afgetuigd hebben
• zullen afgetuigd hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou afgetuigd hebben
• zou afgetuigd hebben
• zou afgetuigd hebben
• zou afgetuigd hebben
• zouden afgetuigd hebben
• zouden afgetuigd hebben
• zouden afgetuigd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden afgetuigd hebben
•  

O.v.t. (Past)

• worden afgetuigd hebben
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen afgetuigd hebben worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden afgetuigd hebben worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn afgetuigd hebben
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was afgetuigd hebben
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen afgetuigd hebben zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden afgetuigd hebben zijn
•