NL.png aftreuren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aftreuren

O.t.t. (Present)

  • treurde af
  • treurde af
  • treurde af
  • treurde af
  • treurden af
  • treurden af
  • treurden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal aftreuren
  • zult aftreuren
  • zal aftreuren
  • zult aftreuren
  • zult aftreuren
  • zullen aftreuren
  • zullen aftreuren

O.t.t.t. (Future)

  • had afgetreurd
  • had afgetreurd
  • had afgetreurd
  • had afgetreurd
  • hadden afgetreurd
  • hadden afgetreurd
  • hadden afgetreurd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgetreurd
  • hebt afgetreurd
  • heeft afgetreurd
  • hebt afgetreurd
  • hebben afgetreurd
  • hebben afgetreurd
  • hebben afgetreurd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgetreurd hebben
  • zult afgetreurd hebben
  • zal afgetreurd hebben
  • zult afgetreurd hebben
  • zult afgetreurd hebben
  • zullen afgetreurd hebben
  • zullen afgetreurd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgetreurd hebben
  • zou afgetreurd hebben
  • zou afgetreurd hebben
  • zou afgetreurd hebben
  • zouden afgetreurd hebben
  • zouden afgetreurd hebben
  • zouden afgetreurd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgetreurd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgetreurd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgetreurd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgetreurd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgetreurd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgetreurd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgetreurd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgetreurd zijn
  •