NL.png aftimmeren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aftimmeren

O.t.t. (Present)

  • timmerde af
  • timmerde af
  • timmerde af
  • timmerde af
  • timmerden af
  • timmerden af
  • timmerden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal aftimmeren
  • zult aftimmeren
  • zal aftimmeren
  • zult aftimmeren
  • zult aftimmeren
  • zullen aftimmeren
  • zullen aftimmeren

O.t.t.t. (Future)

  • had afgetimmerd
  • had afgetimmerd
  • had afgetimmerd
  • had afgetimmerd
  • hadden afgetimmerd
  • hadden afgetimmerd
  • hadden afgetimmerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgetimmerd
  • hebt afgetimmerd
  • heeft afgetimmerd
  • hebt afgetimmerd
  • hebben afgetimmerd
  • hebben afgetimmerd
  • hebben afgetimmerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgetimmerd hebben
  • zult afgetimmerd hebben
  • zal afgetimmerd hebben
  • zult afgetimmerd hebben
  • zult afgetimmerd hebben
  • zullen afgetimmerd hebben
  • zullen afgetimmerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgetimmerd hebben
  • zou afgetimmerd hebben
  • zou afgetimmerd hebben
  • zou afgetimmerd hebben
  • zouden afgetimmerd hebben
  • zouden afgetimmerd hebben
  • zouden afgetimmerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgetimmerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgetimmerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgetimmerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgetimmerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgetimmerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgetimmerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgetimmerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgetimmerd zijn
  •