INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• afstruikelen

O.t.t. (Present)

• struikelde af
• struikelde af
• struikelde af
• struikelde af
• struikelden af
• struikelden af
• struikelden af

O.v.t. (Past)

• zal afstruikelen
• zult afstruikelen
• zal afstruikelen
• zult afstruikelen
• zult afstruikelen
• zullen afstruikelen
• zullen afstruikelen

O.t.t.t. (Future)

• was afgestruikeld
• was afgestruikeld
• was afgestruikeld
• was afgestruikeld
• waren afgestruikeld
• waren afgestruikeld
• waren afgestruikeld

O.v.t.t. (Condicional)

• ben afgestruikeld
• bent afgestruikeld
• is afgestruikeld
• bent afgestruikeld
• zijn afgestruikeld
• zijn afgestruikeld
• zijn afgestruikeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal afgestruikeld zijn
• zult afgestruikeld zijn
• zal afgestruikeld zijn
• zult afgestruikeld zijn
• zult afgestruikeld zijn
• zullen afgestruikeld zijn
• zullen afgestruikeld zijn

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou afgestruikeld zijn
• zou afgestruikeld zijn
• zou afgestruikeld zijn
• zou afgestruikeld zijn
• zouden afgestruikeld zijn
• zouden afgestruikeld zijn
• zouden afgestruikeld zijn

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• *
•  

O.v.t. (Past)

• *
•  

O.t.t.t. (Future)

• *
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• *
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• *
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• *
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• *
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• *
•