NL.png afstoppen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afstoppen

O.t.t. (Present)

  • stopte af
  • stopte af
  • stopte af
  • stopte af
  • stopten af
  • stopten af
  • stopten af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afstoppen
  • zult afstoppen
  • zal afstoppen
  • zult afstoppen
  • zult afstoppen
  • zullen afstoppen
  • zullen afstoppen

O.t.t.t. (Future)

  • had afgestopt
  • had afgestopt
  • had afgestopt
  • had afgestopt
  • hadden afgestopt
  • hadden afgestopt
  • hadden afgestopt
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgestopt
  • hebt afgestopt
  • heeft afgestopt
  • hebt afgestopt
  • hebben afgestopt
  • hebben afgestopt
  • hebben afgestopt

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgestopt hebben
  • zult afgestopt hebben
  • zal afgestopt hebben
  • zult afgestopt hebben
  • zult afgestopt hebben
  • zullen afgestopt hebben
  • zullen afgestopt hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgestopt hebben
  • zou afgestopt hebben
  • zou afgestopt hebben
  • zou afgestopt hebben
  • zouden afgestopt hebben
  • zouden afgestopt hebben
  • zouden afgestopt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgestopt
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgestopt
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgestopt worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgestopt worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgestopt
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgestopt
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgestopt zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgestopt zijn
  •