NL.png afstaren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afstaren

O.t.t. (Present)

  • staarde af
  • staarde af
  • staarde af
  • staarde af
  • staarden af
  • staarden af
  • staarden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afstaren
  • zult afstaren
  • zal afstaren
  • zult afstaren
  • zult afstaren
  • zullen afstaren
  • zullen afstaren

O.t.t.t. (Future)

  • had afgestaard
  • had afgestaard
  • had afgestaard
  • had afgestaard
  • hadden afgestaard
  • hadden afgestaard
  • hadden afgestaard
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgestaard
  • hebt afgestaard
  • heeft afgestaard
  • hebt afgestaard
  • hebben afgestaard
  • hebben afgestaard
  • hebben afgestaard

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgestaard hebben
  • zult afgestaard hebben
  • zal afgestaard hebben
  • zult afgestaard hebben
  • zult afgestaard hebben
  • zullen afgestaard hebben
  • zullen afgestaard hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgestaard hebben
  • zou afgestaard hebben
  • zou afgestaard hebben
  • zou afgestaard hebben
  • zouden afgestaard hebben
  • zouden afgestaard hebben
  • zouden afgestaard hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgestaard
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgestaard
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgestaard worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgestaard worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgestaard
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgestaard
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgestaard zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgestaard zijn
  •