NL.png afstapelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afstapelen

O.t.t. (Present)

  • stapelde af
  • stapelde af
  • stapelde af
  • stapelde af
  • stapelden af
  • stapelden af
  • stapelden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afstapelen
  • zult afstapelen
  • zal afstapelen
  • zult afstapelen
  • zult afstapelen
  • zullen afstapelen
  • zullen afstapelen

O.t.t.t. (Future)

  • had afgestapeld
  • had afgestapeld
  • had afgestapeld
  • had afgestapeld
  • hadden afgestapeld
  • hadden afgestapeld
  • hadden afgestapeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgestapeld
  • hebt afgestapeld
  • heeft afgestapeld
  • hebt afgestapeld
  • hebben afgestapeld
  • hebben afgestapeld
  • hebben afgestapeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgestapeld hebben
  • zult afgestapeld hebben
  • zal afgestapeld hebben
  • zult afgestapeld hebben
  • zult afgestapeld hebben
  • zullen afgestapeld hebben
  • zullen afgestapeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgestapeld hebben
  • zou afgestapeld hebben
  • zou afgestapeld hebben
  • zou afgestapeld hebben
  • zouden afgestapeld hebben
  • zouden afgestapeld hebben
  • zouden afgestapeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgestapeld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgestapeld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgestapeld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgestapeld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgestapeld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgestapeld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgestapeld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgestapeld zijn
  •