INDICATIVE ACTIVE
O.t.t. (Present)
- sprokkelde af
- sprokkelde af
- sprokkelde af
- sprokkelde af
- sprokkelden af
- sprokkelden af
- sprokkelden af
O.v.t. (Past)
- zal afsprokkelen
- zult afsprokkelen
- zal afsprokkelen
- zult afsprokkelen
- zult afsprokkelen
- zullen afsprokkelen
- zullen afsprokkelen
O.t.t.t. (Future)
- had afgesprokkeld
- had afgesprokkeld
- had afgesprokkeld
- had afgesprokkeld
- hadden afgesprokkeld
- hadden afgesprokkeld
- hadden afgesprokkeld
O.v.t.t. (Condicional)
- heb afgesprokkeld
- hebt afgesprokkeld
- heeft afgesprokkeld
- hebt afgesprokkeld
- hebben afgesprokkeld
- hebben afgesprokkeld
- hebben afgesprokkeld
V.t.t.t. (Future Perfect)
- zal afgesprokkeld hebben
- zult afgesprokkeld hebben
- zal afgesprokkeld hebben
- zult afgesprokkeld hebben
- zult afgesprokkeld hebben
- zullen afgesprokkeld hebben
- zullen afgesprokkeld hebben
v.v.t.t. (Conditional Perfect)
- zou afgesprokkeld hebben
- zou afgesprokkeld hebben
- zou afgesprokkeld hebben
- zou afgesprokkeld hebben
- zouden afgesprokkeld hebben
- zouden afgesprokkeld hebben
- zouden afgesprokkeld hebben
LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)
O.t.t.t. (Future)
- zullen afgesprokkeld worden
-
O.v.t.t. (Condicional)
- zouden afgesprokkeld worden
-
V.t.t.t. (Future Perfect)
- zullen afgesprokkeld zijn
-
v.v.t.t. (Conditional Perfect)
- zouden afgesprokkeld zijn
-