NL.png afsprokkelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afsprokkelen

O.t.t. (Present)

  • sprokkelde af
  • sprokkelde af
  • sprokkelde af
  • sprokkelde af
  • sprokkelden af
  • sprokkelden af
  • sprokkelden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afsprokkelen
  • zult afsprokkelen
  • zal afsprokkelen
  • zult afsprokkelen
  • zult afsprokkelen
  • zullen afsprokkelen
  • zullen afsprokkelen

O.t.t.t. (Future)

  • had afgesprokkeld
  • had afgesprokkeld
  • had afgesprokkeld
  • had afgesprokkeld
  • hadden afgesprokkeld
  • hadden afgesprokkeld
  • hadden afgesprokkeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgesprokkeld
  • hebt afgesprokkeld
  • heeft afgesprokkeld
  • hebt afgesprokkeld
  • hebben afgesprokkeld
  • hebben afgesprokkeld
  • hebben afgesprokkeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgesprokkeld hebben
  • zult afgesprokkeld hebben
  • zal afgesprokkeld hebben
  • zult afgesprokkeld hebben
  • zult afgesprokkeld hebben
  • zullen afgesprokkeld hebben
  • zullen afgesprokkeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgesprokkeld hebben
  • zou afgesprokkeld hebben
  • zou afgesprokkeld hebben
  • zou afgesprokkeld hebben
  • zouden afgesprokkeld hebben
  • zouden afgesprokkeld hebben
  • zouden afgesprokkeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgesprokkeld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgesprokkeld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgesprokkeld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgesprokkeld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgesprokkeld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgesprokkeld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgesprokkeld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgesprokkeld zijn
  •