NL.png afspeuren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afspeuren

O.t.t. (Present)

  • speurde af
  • speurde af
  • speurde af
  • speurde af
  • speurden af
  • speurden af
  • speurden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afspeuren
  • zult afspeuren
  • zal afspeuren
  • zult afspeuren
  • zult afspeuren
  • zullen afspeuren
  • zullen afspeuren

O.t.t.t. (Future)

  • had afgespeurd
  • had afgespeurd
  • had afgespeurd
  • had afgespeurd
  • hadden afgespeurd
  • hadden afgespeurd
  • hadden afgespeurd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgespeurd
  • hebt afgespeurd
  • heeft afgespeurd
  • hebt afgespeurd
  • hebben afgespeurd
  • hebben afgespeurd
  • hebben afgespeurd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgespeurd hebben
  • zult afgespeurd hebben
  • zal afgespeurd hebben
  • zult afgespeurd hebben
  • zult afgespeurd hebben
  • zullen afgespeurd hebben
  • zullen afgespeurd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgespeurd hebben
  • zou afgespeurd hebben
  • zou afgespeurd hebben
  • zou afgespeurd hebben
  • zouden afgespeurd hebben
  • zouden afgespeurd hebben
  • zouden afgespeurd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgespeurd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgespeurd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgespeurd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgespeurd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgespeurd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgespeurd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgespeurd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgespeurd zijn
  •