NL.png afspelden

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afspelden

O.t.t. (Present)

  • speldde af
  • speldde af
  • speldde af
  • speldde af
  • speldden af
  • speldden af
  • speldden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afspelden
  • zult afspelden
  • zal afspelden
  • zult afspelden
  • zult afspelden
  • zullen afspelden
  • zullen afspelden

O.t.t.t. (Future)

  • had afgespeld
  • had afgespeld
  • had afgespeld
  • had afgespeld
  • hadden afgespeld
  • hadden afgespeld
  • hadden afgespeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgespeld
  • hebt afgespeld
  • heeft afgespeld
  • hebt afgespeld
  • hebben afgespeld
  • hebben afgespeld
  • hebben afgespeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgespeld hebben
  • zult afgespeld hebben
  • zal afgespeld hebben
  • zult afgespeld hebben
  • zult afgespeld hebben
  • zullen afgespeld hebben
  • zullen afgespeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgespeld hebben
  • zou afgespeld hebben
  • zou afgespeld hebben
  • zou afgespeld hebben
  • zouden afgespeld hebben
  • zouden afgespeld hebben
  • zouden afgespeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgespeld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgespeld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgespeld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgespeld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgespeld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgespeld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgespeld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgespeld zijn
  •