NL.png afsnoeren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afsnoeren

O.t.t. (Present)

  • snoerde af
  • snoerde af
  • snoerde af
  • snoerde af
  • snoerden af
  • snoerden af
  • snoerden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afsnoeren
  • zult afsnoeren
  • zal afsnoeren
  • zult afsnoeren
  • zult afsnoeren
  • zullen afsnoeren
  • zullen afsnoeren

O.t.t.t. (Future)

  • had afgesnoerd
  • *
  • *
  • had afgesnoerd
  • had afgesnoerd
  • had afgesnoerd
  • hadden afgesnoerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgesnoerd
  • hebt afgesnoerd
  • heeft afgesnoerd
  • hebt afgesnoerd
  • hebben afgesnoerd
  • hebben afgesnoerd
  • hebben afgesnoerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgesnoerd hebben
  • zult afgesnoerd hebben
  • zal afgesnoerd hebben
  • zult afgesnoerd hebben
  • zult afgesnoerd hebben
  • zullen afgesnoerd hebben
  • zullen afgesnoerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgesnoerd hebben
  • zou afgesnoerd hebben
  • zou afgesnoerd hebben
  • zou afgesnoerd hebben
  • zouden afgesnoerd hebben
  • zouden afgesnoerd hebben
  • zouden afgesnoerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgesnoerd hebben
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgesnoerd hebben
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgesnoerd hebben worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgesnoerd hebben worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgesnoerd hebben
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgesnoerd hebben
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgesnoerd hebben zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgesnoerd hebben zijn
  •