NL.png afsmokkelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afsmokkelen

O.t.t. (Present)

  • smokkelde af
  • smokkelde af
  • smokkelde af
  • smokkelde af
  • smokkelden af
  • smokkelden af
  • smokkelden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afsmokkelen
  • zult afsmokkelen
  • zal afsmokkelen
  • zult afsmokkelen
  • zult afsmokkelen
  • zullen afsmokkelen
  • zullen afsmokkelen

O.t.t.t. (Future)

  • had afgesmokkeld
  • had afgesmokkeld
  • had afgesmokkeld
  • had afgesmokkeld
  • hadden afgesmokkeld
  • hadden afgesmokkeld
  • hadden afgesmokkeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgesmokkeld
  • hebt afgesmokkeld
  • heeft afgesmokkeld
  • hebt afgesmokkeld
  • hebben afgesmokkeld
  • hebben afgesmokkeld
  • hebben afgesmokkeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgesmokkeld hebben
  • zult afgesmokkeld hebben
  • zal afgesmokkeld hebben
  • zult afgesmokkeld hebben
  • zult afgesmokkeld hebben
  • zullen afgesmokkeld hebben
  • zullen afgesmokkeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgesmokkeld hebben
  • zou afgesmokkeld hebben
  • zou afgesmokkeld hebben
  • zou afgesmokkeld hebben
  • zouden afgesmokkeld hebben
  • zouden afgesmokkeld hebben
  • zouden afgesmokkeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgesmokkeld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgesmokkeld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgesmokkeld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgesmokkeld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgesmokkeld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgesmokkeld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgesmokkeld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgesmokkeld zijn
  •