NL.png afsmakken

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afsmakken

O.t.t. (Present)

  • smakte af
  • smakte af
  • smakte af
  • smakte af
  • smakten af
  • smakten af
  • smakten af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afsmakken
  • zult afsmakken
  • zal afsmakken
  • zult afsmakken
  • zult afsmakken
  • zullen afsmakken
  • zullen afsmakken

O.t.t.t. (Future)

  • had afgesmakt
  • had afgesmakt
  • had afgesmakt
  • had afgesmakt
  • hadden afgesmakt
  • hadden afgesmakt
  • hadden afgesmakt
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgesmakt
  • hebt afgesmakt
  • heeft afgesmakt
  • hebt afgesmakt
  • hebben afgesmakt
  • hebben afgesmakt
  • hebben afgesmakt

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgesmakt hebben
  • zult afgesmakt hebben
  • zal afgesmakt hebben
  • zult afgesmakt hebben
  • zult afgesmakt hebben
  • zullen afgesmakt hebben
  • zullen afgesmakt hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgesmakt hebben
  • zou afgesmakt hebben
  • zou afgesmakt hebben
  • zou afgesmakt hebben
  • zouden afgesmakt hebben
  • zouden afgesmakt hebben
  • zouden afgesmakt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgesmakt
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgesmakt
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgesmakt worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgesmakt worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgesmakt
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgesmakt
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgesmakt zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgesmakt zijn
  •