NL.png afslachten

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afslachten

O.t.t. (Present)

  • slachtte af
  • slachtte af
  • slachtte af
  • slachtte af
  • slachtten af
  • slachtten af
  • slachtten af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afslachten
  • zult afslachten
  • zal afslachten
  • zult afslachten
  • zult afslachten
  • zullen afslachten
  • zullen afslachten

O.t.t.t. (Future)

  • had afgeslacht
  • had afgeslacht
  • had afgeslacht
  • had afgeslacht
  • hadden afgeslacht
  • hadden afgeslacht
  • hadden afgeslacht
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgeslacht
  • hebt afgeslacht
  • heeft afgeslacht
  • hebt afgeslacht
  • hebben afgeslacht
  • hebben afgeslacht
  • hebben afgeslacht

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgeslacht hebben
  • zult afgeslacht hebben
  • zal afgeslacht hebben
  • zult afgeslacht hebben
  • zult afgeslacht hebben
  • zullen afgeslacht hebben
  • zullen afgeslacht hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgeslacht hebben
  • zou afgeslacht hebben
  • zou afgeslacht hebben
  • zou afgeslacht hebben
  • zouden afgeslacht hebben
  • zouden afgeslacht hebben
  • zouden afgeslacht hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgeslacht
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgeslacht
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgeslacht worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgeslacht worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgeslacht
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgeslacht
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgeslacht zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgeslacht zijn
  •