INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• afschimpen

O.t.t. (Present)

• schimpte af
• schimpte af
• schimpte af
• schimpte af
• schimpten af
• schimpten af
• schimpten af

O.v.t. (Past)

• zal afschimpen
• zult afschimpen
• zal afschimpen
• zult afschimpen
• zult afschimpen
• zullen afschimpen
• zullen afschimpen

O.t.t.t. (Future)

• had afgeschimpt
• had afgeschimpt
• had afgeschimpt
• had afgeschimpt
• hadden afgeschimpt
• hadden afgeschimpt
• hadden afgeschimpt

O.v.t.t. (Condicional)

• heb afgeschimpt
• hebt afgeschimpt
• heeft afgeschimpt
• hebt afgeschimpt
• hebben afgeschimpt
• hebben afgeschimpt
• hebben afgeschimpt

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal afgeschimpt hebben
• zult afgeschimpt hebben
• zal afgeschimpt hebben
• zult afgeschimpt hebben
• zult afgeschimpt hebben
• zullen afgeschimpt hebben
• zullen afgeschimpt hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou afgeschimpt hebben
• zou afgeschimpt hebben
• zou afgeschimpt hebben
• zou afgeschimpt hebben
• zouden afgeschimpt hebben
• zouden afgeschimpt hebben
• zouden afgeschimpt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden afgeschimpt
•  

O.v.t. (Past)

• worden afgeschimpt
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen afgeschimpt worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden afgeschimpt worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn afgeschimpt
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was afgeschimpt
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen afgeschimpt zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden afgeschimpt zijn
•