NL.png afschepen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afschepen

O.t.t. (Present)

  • scheepte af
  • scheepte af
  • scheepte af
  • scheepte af
  • scheepten af
  • scheepten af
  • scheepten af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afschepen
  • zult afschepen
  • zal afschepen
  • zult afschepen
  • zult afschepen
  • zullen afschepen
  • zullen afschepen

O.t.t.t. (Future)

  • had afgescheept
  • had afgescheept
  • had afgescheept
  • had afgescheept
  • hadden afgescheept
  • hadden afgescheept
  • hadden afgescheept
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgescheept
  • hebt afgescheept
  • heeft afgescheept
  • hebt afgescheept
  • hebben afgescheept
  • hebben afgescheept
  • hebben afgescheept

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgescheept hebben
  • zult afgescheept hebben
  • zal afgescheept hebben
  • zult afgescheept hebben
  • zult afgescheept hebben
  • zullen afgescheept hebben
  • zullen afgescheept hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgescheept hebben
  • zou afgescheept hebben
  • zou afgescheept hebben
  • zou afgescheept hebben
  • zouden afgescheept hebben
  • zouden afgescheept hebben
  • zouden afgescheept hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgescheept
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgescheept
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgescheept worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgescheept worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgescheept
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgescheept
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgescheept zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgescheept zijn
  •