NL.png afschenken

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afschenken

O.t.t. (Present)

  • schonk af
  • schonk af
  • schonk af
  • schonk af
  • schonken af
  • schonken af
  • schonken af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afschenken
  • zult afschenken
  • zal afschenken
  • zult afschenken
  • zult afschenken
  • zullen afschenken
  • zullen afschenken

O.t.t.t. (Future)

  • had afgeschonken
  • had afgeschonken
  • had afgeschonken
  • had afgeschonken
  • hadden afgeschonken
  • hadden afgeschonken
  • hadden afgeschonken
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgeschonken
  • hebt afgeschonken
  • heeft afgeschonken
  • hebt afgeschonken
  • hebben afgeschonken
  • hebben afgeschonken
  • hebben afgeschonken

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgeschonken hebben
  • zult afgeschonken hebben
  • zal afgeschonken hebben
  • zult afgeschonken hebben
  • zult afgeschonken hebben
  • zullen afgeschonken hebben
  • zullen afgeschonken hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgeschonken hebben
  • zou afgeschonken hebben
  • zou afgeschonken hebben
  • zou afgeschonken hebben
  • zouden afgeschonken hebben
  • zouden afgeschonken hebben
  • zouden afgeschonken hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgeschonken
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgeschonken
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgeschonken worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgeschonken worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgeschonken
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgeschonken
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgeschonken zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgeschonken zijn
  •