INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• africhten

O.t.t. (Present)

• richtte af
• richtte af
• richtte af
• richtte af
• richtten af
• richtten af
• richtten af

O.v.t. (Past)

• zal africhten
• zult africhten
• zal africhten
• zult africhten
• zult africhten
• zullen africhten
• zullen africhten

O.t.t.t. (Future)

• had afgericht
• had afgericht
• had afgericht
• had afgericht
• hadden afgericht
• hadden afgericht
• hadden afgericht

O.v.t.t. (Condicional)

• heb afgericht
• hebt afgericht
• heeft afgericht
• hebt afgericht
• hebben afgericht
• hebben afgericht
• hebben afgericht

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal afgericht hebben
• zult afgericht hebben
• zal afgericht hebben
• zult afgericht hebben
• zult afgericht hebben
• zullen afgericht hebben
• zullen afgericht hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou afgericht hebben
• zou afgericht hebben
• zou afgericht hebben
• zou afgericht hebben
• zouden afgericht hebben
• zouden afgericht hebben
• zouden afgericht hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden afgericht
•  

O.v.t. (Past)

• worden afgericht
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen afgericht worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden afgericht worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn afgericht
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was afgericht
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen afgericht zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden afgericht zijn
•